(uit: de vuistslag)
fragment 2
Ik herinner me de oefeningen. Ik was onbekommerd in die tijd, jong en bezig iets te bereiken. De roes van mijn nieuwverworven volwassenheid was op zijn hevigst. Niets drong tot me door. Ik draaide zonder voorbehoud mee in de wervelingen van een overspannen geest – als in de koortsdromen die later mijn deel zouden zijn.
De manier waarop mijn vader was neergegaan beviel me. Ik wist uit ervaring, vooral als toeschouwer, dat zulke dingen veel slordiger kunnen gebeuren. Ik zou me op de ordelijke, schone vorm toeleggen. De enkele vuistslag, die het gevecht beslist voordat het goed en wel begonnen is. De waardige vuistslag. De vuistslag van een winnaar, van de geboren leider, die af en toe laat zien wie de grootste is, verder alles uitbesteedt.
De donkere straten raakten naarmate de nacht vorderde leger. Het was zaak het juiste moment te kiezen. Drukte was onwenselijk, wegens de aanwezigheid van toeschouwers, en verlatenheid maakte de uitvoering van mijn plan onmogelijk. Ik wachtte dus tot ik in een rustige straat één enkele man zag lopen, een niet te grote die bovendien dronken leek te zijn en niet tot veel in staat. Een kwestie van gezond verstand: dit was een oefening, en zoals een bokser op weg naar de wereldtitel ervoor zorgdraagt dat hij tot het titelgevecht louter tegenstanders treft die neergaan bij de eerste serieuze klap, zo kon ik vooralsnog geen werkelijk verzet gebruiken. Wie één keer verliest heeft altijd verloren. Winnaar is slechts hij die nooit verloor. Er mag geen smet het blazoen bezoedelen of het is niets meer waard.
Ik keek om me heen, zag niemand, liep op de man toe, achter hem blijvend tot hij in de duisternis tussen twee lantaarnpalen was, en sprak hem aan. "Hé!" zei ik, als ik het me goed herinner. De man draaide zich langzaam en onzeker om, duidelijk duizelig, alsof hij zojuist een rit in een op hol geslagen draaimolen had meegemaakt, en keek me vragend aan. Hij bereidde zich voor op een wedervraag – hij was werkelijk bijzonder dronken – maar kreeg de tijd niet. Ik haalde uit en trof hem op de kin. Zonder een geluid te maken viel hij achterover en bleef liggen.
Zo gemakkelijk was dat dus. Tevreden liep ik de straat uit. Ik zocht iemand die ik op de neus kon slaan. Ik was van plan diezelfde nacht nog uit te vinden wat de beste methode was.
Overigens bleef het voorkomen dat meerdere klappen nodig waren, ook jaren later nog, hoe ervaren ik toen ook was. Het leven is nu eenmaal slordiger en ongerichter dan de plannen die men ervoor maakt en dan de verhalen die men erover vertelt.
Het is in de vertelling achteraf dat men werkelijk leeft, dat men de toon en de stijl van zijn leven kan vatten. Het is bijna jammer dat het nodig is die vertelling door middel van het flauwe, saaie, ergerlijke leven vooraf van een fundament te voorzien – maar fictie is nu eenmaal geen optie, is niets, een slap aftreksel, halvarine, diepvriespizza, oppervlakkige karikatuur van de werkelijkheid, even slap en plat als die werkelijkheid zelf.
Het mooiste is het als de neus breekt. Een machtig gevoel, een wonderschoon geluid. Maar het meeste effect sorteert de klap op de kin, en ook is in die variant de kans op raken het grootst. Het blijft schipperen.
|