(uit: de vuistslag)




fragment 1


Het was schemerdonker – op de gang brandden lampen en de deur stond op een kier. Ook de ramen stonden iets open. De vaalwitte gordijnen wiegden als geestverschijningen in de wind, in het licht van de maan, die bijna vol was, of net vol was geweest, dat wist ik niet. Vol was ze in elk geval niet, zei de verpleegster die het licht kwam uitdoen, en al ontbrak er maar een vrijwel onzichtbaar klein beetje: dit was niets, dit was lauw, dit was half. Ik wilde er niet naar kijken, al had ik het gekund. Het uitgedunde verkeer gromde, slaakte af en toe een langgerekte kreet. Over een paar uur zou het beest wakker worden. Nu droomde het nog.
   Misschien zag ik lamplicht van langs de weg voor maanlicht aan. Ik kon niet lopen, en de gordijnen waren dicht.
   De sirene klonk, eerst in koortsige dromen, waarin ze het gezicht van mijn vriendin had, daarna, toen ik wakker werd, gezichtsloos in de donkergrijze kamer. Het televisietoestel staarde me stom aan. Ik drukte mijn hoofd in mijn kussen, voelde de bezwete haren op mijn wangen. Ik probeerde mijn oren dicht te houden en weer in slaap te vallen.
  Echt wakker werd ik niet, geloof ik.
  Ik moest ernaartoe. Ik probeerde overeind te komen, wat maar half lukte. Met mijn linkerhand sleepte ik aan een punt mijn hoofdkussen mee, om de sirene mee te dempen. Ik zou haar redden, tot zwijgen brengen, verlossen. Ik zou haar in zalig niets doen wegzakken. Ik zou haar kussen, teder kussen, heftig kussen, en doen inslapen.
  De gordijnen schoten een halve meter de kamer in. De wind huilde kort. Drie beesten: het grommende buiten, het huilende bij de ramen en het gevaarlijke, in nood verkerende aan de overkant van de gang. De twee buiten kon ik niet helpen. Ze maakten me gek, ze rekten de nacht tot hij eindeloos leek, tot hij zo dun was dat je er doorheen kon kijken, tot hij een sluier was die over je gezicht lag maar die je niet kon wegtrekken. De sirene zwol aan, loeide en smeekte en dwong. Ik moest erheen.
  Ik viel uit bed, een dof, onhandig gerommel gevolgd door een zware klap. Als onweer, wolken die zichzelf plotseling verliezen, die alles laten lopen. Er schoten pijnscheuten door mijn borst en hoofd die me de adem benamen. Hijgend, fluitend, gierend kwam de lucht terug, terwijl de pijn zich bestendigde, en ik begon zachtjes te jammeren. Ik bleek tot schreeuwen niet in staat. De beesten die me belaagden gingen op de achtergrond door met hun driestemmig gezang, maar minder dringend nu. Een vierde beest had me te pakken genomen: dat van de pijn. Het at zonder door te slikken en zonder goed te kauwen. Het verscheurde me zwijgend. De pijn was ondraaglijk maar ik droeg hem, omdat ik er niet onderuit kon. Ik kon me niet bewegen, was door een kooi van pijnscheuten omsloten.
  Als ze op dat gegil aan de overkant al niet afkwamen, zouden ze mij zeker laten liggen.
  Het werd lichter in de kamer. De beesten die sliepen werden wakker, de nachtdieren vielen in slaap. Ik zakte uiteindelijk langzaam weg. Ik kon nauwelijks ademen.



vorige