Polder me in, gemalin,
leg me droog, pomp de gedachten weg.
Je bent een schelpenpad, je bent vloed,
je bent het roestige hekwerk
aan het eind van de pier, je bent de wind
die de golven stuwt, de meeuwen draagt.
In je gevolg, bonte stoet, bevindt zich
een bruinzwarte, vormeloze schim,
met eretekenen behangen.
Ontspringt aan hem de stoet? Hij vreest
naast zijn leven de verdrinkingsdood,
hij kucht. Je bent te goed, te kwaad, te veel,
hij kan slechts niets zijn maar het lukt niet.