Het is er wel, allemaal, maar niet van harte. Het
verontschuldigt zich: elke schilder had dit beter gedaan.
Aan mij, goedzak, om de boel te redden.
Het is mooi, alles! Het moet mooi zijn! Maar om mijn
barstende lippen speelt de zenuwtrek die glimlach heet
en vestigt zich – een teek op een hond, ziekte in de borst.
Ontblader, boom, val op de miezerige hoofden, hemel,
doe wat. Mij de glorie! Mij de mismoedigheid.
Men ontlast zich niet werkelijk en men draagt
aan de onvolkomenheid zijn eigen lichaam en geest bij.
Tevergeefs, natuurlijk.