Ergens, een dezer dagen, is opgestaan in een misschien ver land
de stoomwalsbestuurder die op zoek is nu
naar de stoomwals in de hoek van deze kamer,
en al langer is de sloper wakker,
al hangt aan een zware, ijzeren ketting voor ons raam
de sloopkogel nog stil, te glanzen in de nazomerzon.
Uit alle windstreken trekken op de werklui,
als was hier een feest, een volkstelling, een jaarmarkt,
laten sporen van gedaan werk, van opgeknapte karweitjes na.
Die heilige stilte, met erin,
de stilte ontvouwend tot op haar grootst,
de dunne vogels, en dat magere licht, trillend van ouderdom.