(uit: de helft van liefde)




hoofdstuk 1 (fragment)


Mannes Delft stond te plassen toen het ongeluk gebeurde. Hij hield zijn rechterelleboog tegen de wand gedrukt, vlak naast het kleine, vierkante raam met de afgeronde hoeken. Het was donker buiten. Met zijn linkerhand trok hij de linkerpijp van zijn broek omhoog, in de hoop dat de rechter daardoor ook enkele centimeters zou stijgen. Het mikken schoot erbij in, maar de vervuiling was in het kleine hokje al zo ver voortgeschreden dat hij zich daar niet schuldig over voelde. De vloer was bedekt met modder en urine, het kleine wasbakje met het pedaal eronder was zo vuil dat Mannes twijfelde of het van zichzelf wit of gebroken wit was, de geur die de ruimte vulde was dik, oud en agressief en de wanden waren volgeschreven met teksten die ook al weinig vrolijkheid boden – al waren ze misschien veelal waar. Mannes Delft voelde zich van alle kanten aangevallen.
   Hij had dat alles echter van te voren geweten, of tenminste vermoed. Hij had voor zichzelf de eventuele onaangenaamheden opgesomd, in volgorde van waarschijnlijkheid, en was toen opgestaan. ‘Voorzichtig maar vastberaden,’ had hij zichzelf aangeraden. Met de mouw van zijn jas had hij de klink omlaag gedrukt, met zijn elleboog – dezelfde die hij daarna tegen de wand zette om zijn evenwicht te bewaren – had hij de deur opengeduwd, hij had zich zonder iets aan te raken door de nauwe opening gewerkt en met de punt van zijn schoen had hij de smoezelige bril omhooggewipt. Zijn berekeningen waren correct geweest: de bril bleef recht overeind staan, viel of stuitte niet terug door respectievelijk te zacht of te hard opwippen.
   Bijna neuriënd – maar hij moest zoveel mogelijk zijn adem inhouden – had hij staan wankelen en schudden terwijl de grond onder hem doorschoot. Het was een kleine overwinning die hij hier aan het behalen was, besefte hij, maar het was er toch een. Hij kon elke opsteker gebruiken. Elke wissel die zijn evenwicht dreigde te verstoren maar dat niet deed, begroette hij met een glimlach. Het vaag zichtbare razen onder hem vervulde hem van tevredenheid.
   Het was efficiënt, dat was het. Hij ontlastte zich, wat vroeg of laat toch moest gebeuren, maar de trein reed gewoon door. Prachtig! Het was niet nodig ervoor te blijven zitten, de aandacht erbij te houden, wat dan ook: de reis ging voort, wat hij ook deed. Deed hij dus iets nuttigs, dan won hij tijd van leven. Niemand was ervan op de hoogte, bovendien, en dat was ook prettig. Iedereen te slim af.
   Op dat moment kwam de klap, onmiddellijk gevolgd door het geluid van langsstuiterend metaal en door het gieren van de onbeholpen remmen van het logge vervoersmiddel. Mannes werd tegen de wand achter zich gesmeten, waarbij het wasbakje hem lelijk in de onderrug raakte, en belandde bijna op de vloer. In een reflex greep hij met zijn linkerhand de wasbak vast terwijl hij met zijn rechterhand zijn val brak door die op de rand van de wc-pot te plaatsen. Even viel het licht uit, maar het keerde meteen weer terug. De trein kwam gillend tot stilstand.
   ‘Verdomme,’ zei Mannes zacht. Een hardere vloek was misschien op zijn plaats geweest, maar had aan de andere kant net zo min gewerkt. ‘Godverdomme,’ zei hij toch, bij wijze van correctie.
   Niemand weet dat ik hier ben, dacht hij vervolgens, helemaal niemand. Ik word vergeten als ik niet zelf wegkom. Ik blijf hier liggen tot ik versterf. Niemand zal me missen. Gisteren zou iemand me gemist hebben, vanmiddag zelfs nog, of me tenminste als vermist hebben opgegeven, maar dat is nu voorbij. Als het treinstel in brand vliegt zal eeuwig onbekend blijven hoe ik aan mijn einde kwam. Men zal denken dat ik in mijn wanhoop naar Zuid-Amerika vertrokken ben, of naar Frankrijk. Waarheen dan ook.
   Een lijst van mogelijke bestemmingen begon vorm aan te nemen in Mannes’ geest, maar hij was te zeer geschrokken om hem af te maken. Even ergerde hij zich daaraan, maar ook dat duurde niet lang. Zijn gedachten schoten zenuwachtig heen en weer. Of zullen ze me aan mijn gebit herkennen? Heeft mijn tandarts zijn papieren wel op orde? Iets meer dan een jaar geleden zouden twéé mensen me gemist hebben, zou je kunnen zeggen. Al was Julia te klein om op het politiebureau de benodigde formulieren in te vullen. Zal ik vannacht nog thuiskomen?
   Door de deur hoorde Mannes gedempt maar opgewonden gepraat. De trein – de een na laatste; het was in het algemeen de moeite waard om een half uur eerder te vertrekken dan noodzakelijk, en in dit speciale geval had hij ook geen moment langer willen blijven – was bijna leeg geweest, maar de weinige passagiers, tot dan maximaal verspreid, waren kennelijk samengestroomd op de balkons. Men speculeerde over wat er gebeurd was, keek ongetwijfeld gejaagd en te vaak op horloges, beschouwde vooralsnog het gebeurde als een persoonlijke aanval, of tenminste als een belediging, want het spoorboekje, want de tijd, want de verwachtingen en de vermoeidheid.
   ‘Groot gelijk,’ mompelde Mannes. Hij vloekte nogmaals. De onverwachte gebeurtenis, waarvan de details hem nog onbekend waren – wat overigens de boel verergerde –, had hem van zijn stuk gebracht, meer dan hij als normaal beschouwde. Had hem vérder van zijn stuk gebracht, moest hij zeggen, want de avond was al langer bezig. Even rees, al het andere verdrukkend, het beeld in hem op van het restaurant – hún restaurant – waar hij die avond had gegeten en geruzied. Het verdween meteen weer. Zijn gedachten vlogen nog altijd als onweersvliegjes in het rond, even ongericht, vluchtig en onheilspellend. Het duurde enige tijd voor hij ze allemaal had doodgeslagen en op een net hoopje geveegd.
   Op het balkon betoonde een enkeling zich intussen hardop bezorgd over eventuele slachtoffers. ‘Hier is er een,’ bromde Mannes terwijl hij moeizaam zijn rug rekte, daarmee terugkerend in de wereld der levenden. Misschien niet het ernstigste – maar misschien ook wel, want wat er was gebeurd was nog onbekend – maar nummer vier of vijf op de lijst zou hij toch moeten zijn, zo schatte hij in. Hij zat in het voorste treinstel, dat niet ontspoord was en dat niet in brand stond, zo te zien. In de trein zouden dus vrijwel zeker geen doden en waarschijnlijk geen zwaargewonden te vinden zijn. Behalve als ze er van te voren al ingezeten hadden, bedacht Mannes, maar ook dat was niet aannemelijk. Hij grinnikte vreugdeloos.
   Als hij aannam dat er een aanrijding met een auto had plaatsgevonden, en dat eventuele doden en zwaargewonden dus onder de inzittenden van die auto gezocht moesten worden, en dat er niet vaak meer dan vier mensen in een personenauto zaten, dan was zijn voorlopige conclusie te verdedigen. Het kon natuurlijk een bus zijn geweest die onder de trein was gekomen, of Mannes had de geluiden geheel verkeerd geïnterpreteerd en er was iets anders gebeurd, maar die mogelijkheden leken klein. Nummer vier of vijf, misschien hoger. Mensen die gewoon in de trein hadden gezeten, niet gestaan, kon weinig overkomen zijn, en er waren zitplaatsen genoeg geweest. Mannes knikte voldaan terwijl hij de ritssluiting van zijn broek sloot. Hoeveel mannen – want een vrouw zou niet hebben gestaan en bovendien vanwege de vervuiling de boel koste wat het kost hebben opgehouden, zoals een man die meer te doen had dan urineren – hoeveel mannen zouden er tegelijk met hem hebben staan plassen? Niet veel, of het toeval, eeuwige vijand van de betrouwbare inschatting, moest zich bijzonder hebben uitgesloofd.
   Te luid kreunend probeerde Mannes nu water uit het kraantje boven het wasbakje te laten lopen, door het pedaal eronder steeds harder in te drukken, maar er kwam niets. Uiteindelijk besloot hij zijn handen aan zijn broekspijpen af te vegen en voorlopig niet op zijn vingers te sabbelen. Hij opende de deur – met zijn blote rechterhand, want wat maakte het nog uit – en betrad met tegenzin het balkon.
   Op dat moment begon de omroepinstallatie van de trein te kraken. ‘Dames en heren,’ klonk het enkele seconden later, ‘zoals u misschien heeft gemerkt...’ De hoofden van de reizigers op het balkon richtten zich onwillekeurig omhoog, in de richting van waar de luidspreker moest zijn – de verfomfaaide Mannes Delft daarmee ontziend –, alsof het een beeldscherm betrof waarop het ongetwijfeld kalm glimlachende gelaat van de machinist of conducteur te zien zou zijn, maar het geluid viel weer weg.
   ‘Een auto onder de trein,’ zei iemand.
   ‘Geen automatische spoorbomen, zeker,’ antwoordde een ander. ‘Schandelijk. Ik zeg vaak...’
   ‘Ik heb zoiets wel eens meegemaakt...,’ begon een derde, vlak naast Mannes.
   Mannes schudde zijn hoofd en liep weg, de naastgelegen coupé in. Die was leeg. Met een diepe zucht liet hij zich op een bank vallen. Hij rook aan zijn handen, trok een vies gezicht en keek op zijn horloge.
   0 uur 13. Voor iemand die op de vlucht is, dacht Mannes, kom ik bijzonder langzaam vooruit. Al dient te worden opgemerkt dat ik misschien meer voor mezelf wegren dan voor iets anders, in welk geval ik toch niet ver kom.
   Hij lachte binnensmonds. Ik had net zo goed toch de laatste trein kunnen nemen, die ik zo zorgvuldig heb vermeden, bedacht hij zich daarna. Beter zelfs, want het oponthoud zal lang en onzeker zijn, dat staat wel vast. Een half uur in de stationsrestauratie was de beste oplossing geweest. Op tijd vertrokken voor de een na laatste trein, wat een akelig half uur had gescheeld, maar toch de laatste genomen, omdat de een na laatste een ongeluk zou krijgen.
   Zijn blikken dwaalden naar buiten. In de verte brandden enkele lampen, maar verder was er niets te zien. Als ze de machinist van de laatste trein maar vertellen wat er gebeurd is, dacht hij. Die kan er elk moment aankomen. Zouden de achterlichten van deze trein het nog doen? Zouden de seinen langs de spoorlijn al op rood staan? Zoveel om aan te denken, in zo korte tijd en onder zulke hectische omstandigheden. Het zou heel begrijpelijk zijn als het verantwoordelijke treinpersoneel het een of het ander zou vergeten. ‘Het is een wonder,’ zei Mannes hardop, ‘als het goedgaat.’ Zoals altijd. De conclusie luchtte hem op.
   En als er maar geen kinderen in de auto hebben gezeten, dacht hij vervolgens, zijn opluchting daarmee vakkundig om zeep helpend. Kinderen, dat leert iedereen, behoren niet te sterven. Eerst moeten ze nog wat ouder worden. De gedachte was daarom onverdraaglijk. ‘Zoals het hoort,’ mompelde hij bitter. ‘Dat was het risico.’
   ‘Onze excuses voor het oponthoud,’ klonk ineens dezelfde opgewekte mannenstem als even eerder. De geluidsinstallatie ruiste en kraakte, maar bleef ditmaal werken. ‘Deze trein kan niet verder rijden. Gelieve uit te stappen. Buiten zal de conducteur u verder instrueren. Hij weet alles. Vergeet overigens uw persoonlijke bezittingen niet. Tassen in het bagagenet, koffers onder de bank, vouwfietsen op het balkon, u weet wel. Wat u zoal meesleept. Een goede nacht gewenst.’
   Mannes stond onmiddellijk op en liep terug naar het balkon, waar hij achter aansloot in wat de rij moest voorstellen voor de buitendeuren. Een kluwen was echter een beter woord, dacht hij misprijzend, al zijn mensen nauwelijks draden. Netjes in de rij, omstebeurt, gewoon even wachten, en iedereen – ook de laatste – is er sneller uit. Een simpele berekening zou dat aantonen, en anders wel enkele proefnemingen onder gecontroleerde, gegarandeerd gelijke omstandigheden. De kortzichtigheid doet veel kwaad, besloot Mannes, en doet elk doel in zijn tegendeel verkeren. Hij schudde zijn hoofd en was eerder bij de deur dan hij verwachtte – een van de zegeningen van het in gedachten verzonken zijn, dat weliswaar ook talrijke nadelen kent.



vorige